1. Natuur en cultuur
Uitputtend ingaan op de genese van de Westfriese bodem ligt buiten het bestek van deze monografie. Slechts bij een paar momenten in dat proces zal hier worden stilgestaan.
In de bodem van het noordelijke en oostelijke gedeelte van West-Friesland kun je uit het Subboreaal [en daarin uit de periode ca. 2000-1000 vóór het begin van de jaartelling] vertakkingen aantreffen van een oude, nu gevulde, wadgeul die begon bij Bergen waarlangs water van de Noordzee inbrak; een zijtak bevindt zich onder Wijdenes en Oosterleek [Zie afb.2 en 3], die – naar mag worden aangenomen – zelfs is doorgedrongen in het gebied waar later de Zuiderzee ontstond. Deze geulen en kreken werden gevuld met zeeklei, slibhoudend zand en zavel.
Het bovenste humeuze pakket van 50 tot 80 cm dik dat je nu aantreft in de boomgaard van O21, is ontstaan door oxidatie, inklinking, veraarding en eeuwenlange bewerking van de dikke veenlaag die in dertig eeuwen was opgebouwd.
De eerste bewoners vestigden zich op de stroom- en kreekruggen.
In de periode van de grote ontginningen werden, zoals in andere delen van het land, haaks op de ontginningsas sloten gegraven. De afstand tussen die sloten werd bepaald door de lokale ervaringen met het waterpeil en de grondopbrengst. Het land lag zo hoog dat op natuurlijke manier geloosd kon worden.
Maar het droge veen begon te oxideren en in te klinken. Daardoor kon alleen nog bij laag water worden geloosd: daartoe zullen aan het einde van hoofdwatergangen klepheulen geplaatst zijn die alleen het uitstromende water doorlieten, en het hoge water buitenhielden. 1
Tijdens de twaalfde en dertiende eeuw ontstond door stormvloeden de Zuiderzee. Het land moest worden bedijkt. Vanaf toen was er altijd werk aan de dijk: doorbraken moesten worden hersteld, zwakke gedeelten moesten verbeterd en bedreigde dijkgedeelten verlegd worden.
Voor het uitslaan van het water kwamen er molens.
Bij het opschonen van de sloten – dit gebeurde om de ontwatering te bevorderen – werd door de eeuwen heen de bagger ter bemesting over de percelen verspreid. Door steeds van de randen af naar het midden toe te ploegen werden de percelen daar het meest opgehoogd. Dergelijke bolle akkers worden in West-Friesland kussentjesakkers of “kadetjesland” genoemd.2
Zolang de landbouw met handbediende werktuigen of met ossen-/paardentractie werd uitgevoerd, en het peilbeheer afhankelijk was van windmolens, paste de boven beschreven perceelindeling uitstekend.
Tussen 1960 en ’71 gingen de polders in de bannen van Wijdenes, Oosterleek en Venhuizen [“Ruilverkaveling Drieban”] op de schop. Veel sloten verdwenen om met grotere landbouwmachines vele malen meer en sneller te kunnen produceren; en met krachtige elektrische gemalen was men in staat het waterpeil beter te beheersen.
In ruilverkavelingen was een hoogstamboomgaard moeilijk uitruilbaar; vandaar dat de gronden van Oosterleek 21 buiten de herverkaveling werden gehouden. En zo komt het dat je in deze boomgaard nog de oude perceelindeling kunt aantreffen die in bijvoorbeeld de “open glop”3 tussen de aaneengesloten lintbebouwingen van Oosterleek en Wijdenes verdwenen is.
Bovendien zijn in de boomgaard de lagergelegen rietlandpercelen langs de dijk nog herkenbaar [in afb.3 de percelen 139, 148, 149, 161 en 162] die zijn ontstaan doordat op die plaatsen klei werd gestoken voor de dijkversterking, Ook is een aantal gedeeltelijk verlande binnensloten nog te traceren in de vorm van een delling of plasdraspartij. [In 2016 werd een door eerdere bewoners dichtgegooide sloot weer opengetrokken.]
De parcelering in de boomgaard van Oosterleek 21 is dus een historisch-geografisch relict dat waard is om in stand te worden gehouden. Dit geldt ook voor de restanten van de kassenfunderingen en de waterputten als jong-archeologische artefacten. [Zie hiervoor de hoofdstukken 11 en 18.]
Ga nu naar Oosterleek, het dorp
Noten